e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afpersen opstrijken: opstrīkǝ (Noorbeek) Het kledingstuk voor de laatste keer zoveel als nodig is persen. [N 59, 82] II-7
afrastering van wei balie: baj (Noorbeek) Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.] I-8
afrit afrit: aafrit (Noorbeek) een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)] III-3-1
afschamper schampschot: šampšot (Noorbeek) De kogel die niet helemaal in de kop door-dringt, of het schot dat niet lukt. [N 28, 8; monogr.] II-1
afscheuren, afritsen afscheuren: aafsjēūre (Noorbeek) afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)] III-4-4
afslaan, van noten houwen: nèùĕt howve (Noorbeek), slaan: ideosyncr.  schloen (Noorbeek) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] I-7
afsteker afsteker: āfštęǝkǝr (Noorbeek) Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.] I-4
aftanden terugspringen: trøkšpreŋǝ (Noorbeek) Tijdelijk gestaakt metselwerk met behulp van een staande of liggende tand beëindigen. [N 31, 28a; monogr.] II-9
aftekenen met krijt met krijt tekenen: męt krīt tēkǝnǝ (Noorbeek) In verband met het passen de kledingstukken aftekenen met krijt. [N 59, 75; N 59, 74] II-7
aftrekken (met de hand) kruiden: kruǝ (Noorbeek) Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c] I-5