24494 |
tak (alg.) |
tak:
takke (L192p Bergen)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
tekenstokje:
tēkǝnstø̜kskǝ (L192p Bergen)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33690 |
talud |
scheve kant:
sxē.vǝ kānt (L192p Bergen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpien (L192p Bergen)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvlees (L192p Bergen)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tante:
tante (L192p Bergen),
tantetje:
tanteke (L192p Bergen)
|
tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32329 |
tapgat |
kraangat:
kraangat (L192p Bergen)
|
Het gat in de bodem van een biervat waar men de tapkraan in slaat. Zie ook het lemma ɛaansteekgatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48d; A 36, 3c]
II-12
|
24385 |
teek |
teek:
teek (L192p Bergen)
|
teek [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
teentreder (L192p Bergen)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
17632 |
tepel |
deem:
dēm (L192p Bergen, ...
L192p Bergen),
tiet:
tiet (L192p Bergen)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)]
I-12, I-9, III-1-1
|