33409 |
legnest |
legnest:
lexnęs (L247z Broekhuizenvorst)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21341 |
leurder |
kramer:
kriëmer (L247z Broekhuizenvorst),
venter:
vènter (L247z Broekhuizenvorst)
|
leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
krameren:
kriëmere (L247z Broekhuizenvorst),
venten:
vènte (L247z Broekhuizenvorst)
|
leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lieveheersbeestje:
levehiersbiesje (L247z Broekhuizenvorst)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)]
III-4-2
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten zien:
(de koe) lēt dǝ kø̄neŋskop zēn (L247z Broekhuizenvorst)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
17867 |
links, linkshandig |
krangs:
de krangse kant": bij bvb. sokken of een jas
krangs (L247z Broekhuizenvorst)
|
Zijn u nog oude woorden voor "links"bekend? Zo ja, hoe werd dat woord uitgesproken? [DC 50 (1975)]
III-1-2
|
22888 |
linksachter |
linksback (<eng.):
linksbek (L247z Broekhuizenvorst)
|
Linksachter, rechtsachter. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17869 |
linkshandig persoon |
linkspoot:
linkspoeët (L247z Broekhuizenvorst)
|
Zegt men van iemand die bij voorkeur zijn linker hand gebruikt: Het is een ... [DC 50 (1975)]
III-1-2
|
22881 |
linksvoor |
linksbuiten:
linksbuitte (L247z Broekhuizenvorst)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33891 |
maanblind paard |
maanblind:
mǭnblent (L247z Broekhuizenvorst)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|