25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
afschieten:
oafschieën (Q086p Eigenbilzen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
aframmelen:
`n gebed oaframmele (Q086p Eigenbilzen),
oaframmele (Q086p Eigenbilzen),
oaframmelen (Q086p Eigenbilzen)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19872 |
afrikaantje |
stinker:
stinker (Q086p Eigenbilzen),
stinkertje:
stinkerkes (Q086p Eigenbilzen)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
áafrit (Q086p Eigenbilzen)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
snoersel:
snīrsǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
31341 |
afschrijflat, rij |
rij:
ręj (Q086p Eigenbilzen)
|
IJzeren of stalen lat waarlangs men rechte lijnen aftekent op het plaatmateriaal. De stalen rij wordt ook gebruikt voor het controleren van de vlakheid van materialen. Zie ook afb. 73. [N 33, 263; N 64, 84; N 66, 3]
II-11
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
njèt hèwe (Q086p Eigenbilzen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwinnen:
ō.twęnǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
affutselen:
oaffutselen (Q086p Eigenbilzen)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
onthamen:
ǫnthǭmǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|