e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q086p plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afpassen met de voet, aftreden afschieten: oafschieën (Eigenbilzen) de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4
afraffelen aframmelen: `n gebed oaframmele (Eigenbilzen), oaframmele (Eigenbilzen), oaframmelen (Eigenbilzen) (te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)] III-3-3
afrikaantje stinker: stinker (Eigenbilzen), stinkertje: stinkerkes (Eigenbilzen) Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [N 92 (1982)] III-2-1
afrit afrit: áafrit (Eigenbilzen) een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)] III-3-1
afscheiding als teken van hengstigheid snoersel: snīrsǝl (Eigenbilzen) [N 8, 45, 46 en 48] I-9
afschrijflat, rij rij: ręj (Eigenbilzen) IJzeren of stalen lat waarlangs men rechte lijnen aftekent op het plaatmateriaal. De stalen rij wordt ook gebruikt voor het controleren van de vlakheid van materialen. Zie ook afb. 73. [N 33, 263; N 64, 84; N 66, 3] II-11
afslaan, van noten houwen: njèt hèwe (Eigenbilzen) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] I-7
aftrekken, uitwinnen uitwinnen: ō.twęnǝ (Eigenbilzen) Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i] I-4
aftroggelen affutselen: oaffutselen (Eigenbilzen) listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] III-3-1
aftuigen onthamen: ǫnthǭmǝ (Eigenbilzen) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10