e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q161p plaats=Piringen

Overzicht

Gevonden: 1033
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voer voeder: fui̯ǝr (Piringen) Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.] I-11
voerman voerman: vurma.n (Piringen) Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
vogelmuur ganzemier: gāzǝmīr (Piringen) Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.] I-5
vogelwikke gerij: grɛi̯ (Piringen), krukken: krø̜kǝ (Piringen) Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-5
volk (mensen) volk: folək (Piringen) volk [RND] III-3-1
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) beer: bēǝr (Piringen) De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
voorhoofd voorhoofd: de oiərs van het veuərhuiət (Piringen) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] III-1-1
voorknie knie: kni (Piringen) Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
voorschaar kleine schulp: klęi̯n [schulp] (Piringen) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschoot, schort (alg.) voordoek: Uit: Daan, J. en G. Winnen (1954), Schort in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 6, blz. 87-98, bijlage II blz. 98.  vörk en varianten (Piringen) Schort (in de Nederlandse dialecten) III-1-3