34213 |
koeherder |
koehoeder:
kōwhøi̯jǝr (L289h Boshoven),
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L289h Boshoven)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (L289h Boshoven)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pan (L289h Boshoven)
|
koekenpan
III-2-1
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L289h Boshoven)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19615 |
kom |
kom:
kom (L289h Boshoven),
staar:
stā.r (L289h Boshoven)
|
aardewerken kom, blauw van kleur en met hoge vorm, met 2 oren voor braadworst of zuurkool || kom
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kȳǝneŋ (L289h Boshoven),
kø̄.neŋ (L289h Boshoven)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14]
II-3
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezənjēͅr (L289h Boshoven),
fornuis:
fərny(3)̄.s (L289h Boshoven)
|
fornuis
III-2-1
|
32480 |
kookketel voor wissen |
buffketel:
bøfkiǝtǝl (L289h Boshoven)
|
De ketel waarin de grauwe wissen gekookt worden. In Uikhoven (Q 13) worden de wissen alleen besproeid met kokend water. [N 40, 19; monogr.]
II-12
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kastroͅl (L289h Boshoven)
|
kookpan, braadpan
III-2-1
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
kolderaab:
kǫldǝrāp (L289h Boshoven),
koolraab:
kōǝlrāp (L289h Boshoven)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|