17649 |
kruis |
kruis:
krȳs (L289h Boshoven)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109]
I-11
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krȳsbɛi̯n (L289h Boshoven)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
32341 |
kuip |
kuip:
kū.p (L289h Boshoven)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L289h Boshoven)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32248 |
kuipersbedrijf |
kuiperij:
kȳpǝrej (L289h Boshoven)
|
Het bedrijf waar men houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [monogr.]
II-12
|
19863 |
kussen |
kussen:
køͅsə (L289h Boshoven)
|
kussen
III-2-1
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅstēk (L289h Boshoven),
kustreksel:
køͅstreͅksəl (L289h Boshoven)
|
kussenovertrek, kussensloop
III-2-1
|
32254 |
kwast, noest |
knar:
knar (L289h Boshoven)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
koplaag:
kǫplǭx (L289h Boshoven
[(aan de voor- en achterkant van de kar)]
),
laag:
lǭx (L289h Boshoven)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
19668 |
lade |
lade:
lāi̯ (L289h Boshoven)
|
lade
III-2-1
|