30465 |
leidekker |
leiendekker:
lɛjǝndękǝr (L289h Boshoven)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
laten dekken:
lǭtǝ dɛkǝ (L289h Boshoven),
laten winnen:
lǭtǝ wenǝ (L289h Boshoven)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20079 |
lelie (lilium) |
doodsbloem:
doeëtsbloom (L289h Boshoven)
|
witte lelie
III-2-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (L289h Boshoven),
lē.pəl (L289h Boshoven)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø̄.nstōl (L289h Boshoven)
|
leunstoel
III-2-1
|
26527 |
licht, steenlicht |
vonderwerk:
vǫndǝrwę.rǝk (L289h Boshoven)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
34205 |
lijder aan tuberculose |
longlijder:
loŋlęi̯ǝr (L289h Boshoven)
|
Koe die tuberculose heeft. Zie ook het lemma ''lijder aan tuberculose'' in wbd I.3, blz. 484. [N 52, 17c; N 3A, 85a]
I-11
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koningskop laten kijken:
(de koe) lø̄tj dǝ kø̄neŋskop kikǝ (L289h Boshoven)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
26183 |
lijken |
luiken:
lø̜jkǝ (L289h Boshoven)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
32014 |
lijmknecht, sergeant |
sergeant:
sǝrža.nt (L289h Boshoven)
|
Houten of metalen werktuig waarmee te lijmen delen vastgeklemd kunnen worden. Het bestaat uit één of twee lange benen waarop twee dwarsstukken zitten die met behulp van een draadspil naar elkaar toe gedraaid kunnen worden en de te lijmen delen op deze wijze vastklemmen. Lijmknechten bestaan in verschillende uitvoeringen en afmetingen. Met de in dit lemma opgenomen benamingen worden doorgaans grotere lijmknechten aangeduid, waarbij de lengte van het been of de benen meer dan 30 cm bedraagt. Zie ook afb. 120 en 121. [N 53, 216c; N 53, 217b; N 53, 215; N G, 15; monogr.]
II-12
|