33036 |
maaipad voor de machine |
gang:
gaŋk (L289h Boshoven)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
32544 |
maatmand |
anderhalfvatse mand:
ǫŋǝrhalǝf˲vātsǝmaŋ (L289h Boshoven
[(voor ± 25 kg aardappels)]
),
halfvatse mand:
halǝf˲vātsǝ maŋ (L289h Boshoven
[(voor ± 15 kg aardappels)]
),
tweevatse mand:
twiǝvātsǝmaŋ (L289h Boshoven),
vatsmand:
vātsmaŋ (L289h Boshoven
[(voor ± 20 kg aardappels)]
)
|
Mand met bepaalde inhoudsmaat. Zie ook het lemma ɛvatɛ in wld II.3, pag. 159-160.' [N 20, 50; N 40, 94; N 40, 95; monogr.]
II-12
|
24879 |
madeliefje |
meibloempje:
męi̯blø̄mpkǝ (L289h Boshoven)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.]
I-5
|
34128 |
mager kalf |
kapstok:
kapstǫk (L289h Boshoven)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L289h Boshoven)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
korver:
kø̜rvǝr (L289h Boshoven),
mandenmaker:
ma.ŋǝmē̜kǝr (L289h Boshoven)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
korfscheer:
kǫrǝfsxīǝr (L289h Boshoven)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L289h Boshoven)
|
mangel
III-2-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (L289h Boshoven)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L289h Boshoven)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|