34048 |
mestkalf |
aandrinker:
āndreŋkǝr (L289h Boshoven),
vetdrinker:
vɛtdreŋkǝr (L289h Boshoven)
|
Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.]
I-11
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūtǝ (L289h Boshoven)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L289h Boshoven)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
29920 |
metselaar |
metser:
mɛtsǝr (L289h Boshoven)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (L289h Boshoven)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
19757 |
meubelstuk, meubel |
meubel:
mø̄.bəl (L289h Boshoven)
|
meubel
III-2-1
|
20123 |
miauwen |
kermauwen:
klaaglijk miauwen
kermawwe (L289h Boshoven)
|
miauwen
III-2-1
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L289h Boshoven)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltjkūlǝ (L289h Boshoven)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
19940 |
moer |
moer:
moôr (L289h Boshoven)
|
konijn, vrouwtje
III-2-1
|