19401 |
servies |
servies:
sərvi.s (L289h Boshoven)
|
servies
III-2-1
|
25343 |
slachtklaar |
klaar:
klǭr (L289h Boshoven),
rijp:
rīp (L289h Boshoven)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
klaar:
klǭr (L289h Boshoven),
rijp:
rīp (L289h Boshoven)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱ī.zǝr (L289h Boshoven)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
34163 |
slijmblaas |
knoei:
knūi̯ (L289h Boshoven)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęj.n (L289h Boshoven),
wetsteen:
wętstęj.n (L289h Boshoven)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19894 |
slot |
knip:
knep (L289h Boshoven),
slot:
slō.t (L289h Boshoven)
|
slot
III-2-1
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L289h Boshoven
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
31284 |
smeden |
smeden:
smē.jǝ (L289h Boshoven)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27252 |
smid |
smid:
smē.t (L289h Boshoven
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|