32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L289h Boshoven),
voordelshoeken:
vø̄rǝlshø̄k (L289h Boshoven)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
25569 |
werkbank |
snitselbank:
snitsǝlba.ŋk (L289h Boshoven)
|
In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-12
|
26297 |
wervel |
knevel:
knēvǝl (L289h Boshoven),
wervel:
węrvǝl (L289h Boshoven)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
33300 |
wieden, algemeen |
plukken:
plø̜kǝ (L289h Boshoven)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
34026 |
wilde koe |
wilde koe:
weljdjǝ [koe] (L289h Boshoven)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L289h Boshoven),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L289h Boshoven)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L289h Boshoven),
wis:
wes (L289h Boshoven)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L289h Boshoven),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L289h Boshoven),
franse rode:
fransǝ rōj (L289h Boshoven),
lintje:
le.ntjǝ (L289h Boshoven),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L289h Boshoven),
weda:
wēdā (L289h Boshoven
[(meervoud: wēdās)]
),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L289h Boshoven)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L289h Boshoven)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
32497 |
wissen weken |
weken:
węjkǝ (L289h Boshoven)
|
De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.]
II-12
|