21338 |
kleingeld |
gepast geld:
gepas geld (Q187a Heugem),
kleingeld:
ps. letterlijk overgenomen!
klengn sent (Q187a Heugem),
wisselgeld:
wisselgeld (Q187a Heugem)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
piepjong:
Endepols
piepjonk (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (Q187a Heugem)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
klöppe (Q187a Heugem)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q187a Heugem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
bel (Q187a Heugem)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkestool (Q187a Heugem)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkentouw:
klokketouw (Q187a Heugem)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloomp (Q187a Heugem),
zeer korte oo
kloompe (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klôontərə (Q187a Heugem)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|