e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weesgegroet weesgegroet: weesgegroet (Lutterade) Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)] III-3-3
weesgegroetkralen weesgegroeten: weesgegroete (Lutterade) De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)] III-3-3
wegbereiders van de processie bijlenmannetjes: bielemenkes (Lutterade) De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)] III-3-3
weggrissen graaien: greje (Lutterade) grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2
wegkwijnen kwijnen: kwiene (Lutterade) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wegsnijden uitdunnen: ūtdønǝ (Lutterade) Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7
wegwijzer wegwijzer: weagwiezer (Lutterade), weëgwiezer (Lutterade) een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)] III-3-1
wei dikke wei: dikke wei (Lutterade), wei: węi̯ (Lutterade), węi̯ǝ (Lutterade) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
weigerachtig weigerachtig: weigerechtig (Lutterade) geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)] III-1-4
weiland in het algemeen wei: węi̯ (Lutterade) Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.] I-8