32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q032p Schinnen
[(drie of vier)]
),
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q032p Schinnen
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reit (Q032p Schinnen),
-
reet (Q032p Schinnen)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riebrook (Q032p Schinnen)
|
een rijbroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
varen:
vaarə (Q032p Schinnen),
varen (Q032p Schinnen)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
rijgen:
ręjgǝ (Q032p Schinnen),
rijgsteken:
ręjxštēkǝ (Q032p Schinnen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
rijgsteek:
ręjxstēk (Q032p Schinnen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rīgdom (Q032p Schinnen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
bao (Q032p Schinnen),
boa (Q032p Schinnen)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
sjenderm (Q032p Schinnen)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q032p Schinnen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|