34557 |
roep- en lokwoord voor de kalkoen |
jiep, jiep, jiep:
jip, jip, jip (Q032p Schinnen)
|
Men kan de kalkoen roepen door het geluid van hen na te bootsen. Omdat ze vaak grootgebracht worden samen met de kippen, worden ze ook wel (L 191 (Afferden), 245b (Tienray), Q 2 (Hasselt), 192 (Margraten), 195 Sint-Geertruid)) gelokt met roepwoorden voor kippen. Een andere mogelijkheid tot lokken is dat men fluit of een bepaald keelgeluid (L 360 (Bree)) maakt. [L 47, 9C; A 6, 4]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
poejiep, jiep:
pui̯ip, jip (Q032p Schinnen)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kuik, kuik, kuik:
kyk, kyk, kyk (Q032p Schinnen)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
roopə (Q032p Schinnen),
roupe (Q032p Schinnen),
schreeuwen:
sjrèive (Q032p Schinnen)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
reuping (Q032p Schinnen),
roping (Q032p Schinnen)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20819 |
roeren |
pletsen:
plętšǝ (Q032p Schinnen)
|
Het kokende sap omroeren. [N 57, 26]
II-2
|
25729 |
roerkuip |
roerkuip:
rø̄rkūp (Q032p Schinnen),
rø̄rkūǝp (Q032p Schinnen)
|
De kuip waarin het beslag geroerd wordt. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslagkuip'', beslaan'' en ''roeren''. [N 35, 28; monogr.]
II-2
|
25730 |
roerspaan |
plets:
plɛtš (Q032p Schinnen),
roergaffel:
rø̄rgafǝl (Q032p Schinnen),
roerspaan:
rø̄rspān (Q032p Schinnen),
siroopkretser:
šrǫapkrętsǝr (Q032p Schinnen)
|
De koperen driehoekige spaan of de houten spaan waarmee in de ketel wordt geroerd en waarmee stroopresten uit de ketel kunnen worden verwijderd. Zie afb. 25. De "siroopkretser" (Q 32) en het "palet" (Q 249) waren van koper vervaardigd, de "roerlepel" (L 379), het "roerhout" (L 295), de "roerspaan" (Q 32) en de "plet" (Q 253) van hout. Volgens de invuller uit L 295 was het "roerhout" van hout gemaakt om beschadiging van de koperen ketel te voorkomen. Het diende om de ingedikte massa te roeren en zo voor aan-koeken te vrijwaren. Bovendien ontstond er door de roerbeweging meer verdamping. De "plets" uit Q 32 had de vorm van een schoffel. [N 57, 25a; N 57, 25b] || Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|
30668 |
roerstokje |
roerstek:
rø̄rštɛk (Q032p Schinnen)
|
Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.]
II-9
|
25088 |
roest |
roest:
ros (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|