24239 |
roofvogel, algemeen |
stootvogel:
sjtooëtvogel (Q032p Schinnen)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33714 |
rooien |
uitrotten:
ūtrǫtǝ (Q032p Schinnen)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dōn (Q032p Schinnen)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
rook:
rōͅu̯k (Q032p Schinnen)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
25881 |
rookkanaal |
schouw:
šǫw (Q032p Schinnen)
|
Het, soms gemetselde, afvoerkanaal voor de rook. In L 318b had de oude stookinrichting geen rookkanaal maar gaten rondom de vuurhaard omdat een rookkanaal het vuur naar één kant trok. [N 57, 8f]
II-2
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
geruikt vleisj (Q032p Schinnen),
rookvlees:
reukvleəsj (Q032p Schinnen),
reùkvlèisj (Q032p Schinnen),
ruikvleisj (Q032p Schinnen)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
rouem (Q032p Schinnen),
roum (Q032p Schinnen),
rǫu̯m (Q032p Schinnen)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
rooës (Q032p Schinnen)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
rooës (Q032p Schinnen),
roəzə (Q032p Schinnen)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roas (Q032p Schinnen),
ruəs (Q032p Schinnen)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|