17885 |
ruk |
rop:
roep (Q032p Schinnen),
stuik:
sjtoek (Q032p Schinnen)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25148 |
rukwind |
stuif:
sjtoef (Q032p Schinnen),
sjtōēf (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
stuifwind:
ne sjtoef wènjd (Q032p Schinnen),
sjtoef winjd (Q032p Schinnen)
|
rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34636 |
rulskar |
ruls:
rø̜i̯ls (Q032p Schinnen)
|
Kruiwagen die alleen voor het vervoer van bladeren en hooi gebruikt wordt (zie hiervoor Roukens (1937), pag. 147). Het is een kruiwagen zonder zijwanden of hoofdbord, maar met rondom rechtopstaande staafjes of latjes. De informant uit L 428 merkt op over dit type dat het "voor het ophalen van bladeren, bosgras, hooi, sprokkelhout, enz. Wordt gebruikt; de laadbak bestaat uit ronde stokken, enkele centimeters van elkaar geplaatst, dikke en dunne stokken wisselen elkaar af". Zie voor het woord ruls ook het Sittards Woordenboek s.v. röls:: "korfhekje van gevlochten tenen of latwerk, geplaatst op kruiwagen e.d. om een grote hoeveelheid van gering gewicht te kunnen vervoeren, b.v. bladeren, hooi, aardewerk etc." Deze kruiwagen komt alleen in het zuiden van Nederlands Limburg voor. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
34024 |
rund |
rind:
rentj (Q032p Schinnen),
rɛntj (Q032p Schinnen)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
rups:
roepsj (Q032p Schinnen),
ropsj (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
rups [SGV (1914)] || rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
23860 |
rustaltaar |
heiligenhuis:
heiligehoes (Q032p Schinnen),
heiligenhuisje:
heilige huuske (Q032p Schinnen),
heiligehuuske (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
rustaltaar:
rusaltaar (Q032p Schinnen)
|
Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17832 |
rusten |
rusten:
röste (Q032p Schinnen),
schaften:
schafte (Q032p Schinnen),
uitrasten:
oetraste (Q032p Schinnen)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
oudemannenhuis:
oudmannenhoes (Q032p Schinnen),
oudmannəhôês (Q032p Schinnen)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roew (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
rōēw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
wreed:
vgl. Sittard Wb. (pag. 474): vree, hard; harteloos, ongemanierd; ruw, niet glad; taai. ne vreeë kael, een hard en onaangenaam mens.
vreeë (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
rōēw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
wreed:
vreeë (Q032p Schinnen)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|