21292 |
ruzie |
ruzie:
rûzie (Q032p Schinnen),
ruzing:
ruuzing (Q032p Schinnen),
rûûzing (Q032p Schinnen),
schandalen (mv.):
sjandale (Q032p Schinnen),
schelderij:
sjeljerie (Q032p Schinnen)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzing maken:
ruuzing make (Q032p Schinnen)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23423 |
sacramentsaltaar |
sacramentsaltaar:
sacraments èltjer (Q032p Schinnen)
|
Het sacramentsaltaar (in grote kerken), een afzonderlijk altaar waarop zich het tabernakel met de H. Hosties bevindt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23812 |
sacramentsdag |
sacramentsdag:
sacramentsdaag (Q032p Schinnen),
sakramentsdaag (Q032p Schinnen),
sakrementsdaag (Q032p Schinnen)
|
Donderdag na de eerste zondag na Pinksteren, Sacramentsdag [papkêrremes, Vroonlaichnaam]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23288 |
sacramentsprocessie |
sacramentsprocessie (<lat.):
sacramentsprocessie (Q032p Schinnen),
sakramentsprocessie (Q032p Schinnen),
sakramentsprosezze (Q032p Schinnen)
|
De processie die op Sacramentsdag wordt gehouden: Sacramentsprocessie, grote processie. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23321 |
sacristie |
gerfkamer:
gerfkamer (Q032p Schinnen),
sacristie:
sakkerstie (Q032p Schinnen),
sakrestie (Q032p Schinnen),
sakristie (Q032p Schinnen)
|
gerfkamer [SGV (1914)] || Het tegen de kerk aangebouwde vertrek of gebouwtje, waar de priester en de dienaren zich voor de dienst gereedmaken [gerfkamer, sakristij, sacristie?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24372 |
salamander |
salamander:
salamander (Q032p Schinnen),
watersalamander:
watersalamander (Q032p Schinnen)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21332 |
samenspannen |
heulen:
heulen (Q032p Schinnen),
heulə (Q032p Schinnen),
onder een deken liggen:
onger ein dekke ligge (Q032p Schinnen)
|
heulen (met iemand) [SGV (1914)] || samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
sanctus (Q032p Schinnen),
sanktus (Q032p Schinnen)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21037 |
sap |
sap:
sāp (Q032p Schinnen)
|
De vloeistof die na het zeven overblijft. [N 57, 23a; monogr.]
II-2
|