22314 |
schaats |
schaats:
schaats (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjaatsen (Q032p Schinnen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30639 |
schabloneerkwast |
schabloneerkwast:
šablǫnērkwas (Q032p Schinnen)
|
Kwast die bij het schabloneren wordt gebruikt. Bij dit procédé wordt een in bordpapier of dun plaatmateriaal uitgesneden patroon met verf gevuld. De schabloneerkwast dient van zeer veerkrachtig haar vervaardigd te zijn, niet te klein en middelmatig langharig (Zwiers II, pag. 316). [N 67, 35]
II-9
|
30673 |
schablonenmes |
schablonenmes:
šablōnǝmɛts (Q032p Schinnen)
|
Mesje dat bij het aanbrengen van letters of afbeeldingen op glas gebruikt wordt voor het uitsnijden van het patroon in de schablonen en mallen. [N 67, 54e]
II-9
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaë (Q032p Schinnen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
scheem (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjeim (Q032p Schinnen),
sjéém (Q032p Schinnen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
schafte (Q032p Schinnen),
sjafte (Q032p Schinnen),
sjaften (Q032p Schinnen),
sjàftə (Q032p Schinnen),
ungeren:
unjere (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
unger:
øͅnjər (Q032p Schinnen),
ungeren:
unjere (Q032p Schinnen)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjang (Q032p Schinnen),
sjanj (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q032p Schinnen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|