20510 |
schenkel |
schenk:
sjìnk (Q032p Schinnen),
schenkel:
sjinkel (Q032p Schinnen),
sjènkəl (Q032p Schinnen),
sjénkel (Q032p Schinnen)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
bijvegen:
bîêvéégə (Q032p Schinnen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
26397 |
scheut |
kiem:
kęi̯m (Q032p Schinnen),
scheut:
šø̄t (Q032p Schinnen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeite (Q032p Schinnen)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
sjeetgebed (Q032p Schinnen)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienhèllig (Q032p Schinnen),
sjienheilig (Q032p Schinnen),
sjienhèilig (Q032p Schinnen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjel (Q032p Schinnen),
sjèl (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
sjèl (Q032p Schinnen),
WLD
sjèl (Q032p Schinnen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (Q032p Schinnen),
verver:
vɛrvǝr (Q032p Schinnen
[(negatieve aanduiding)]
)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
schilderen:
šeldǝrǝ (Q032p Schinnen),
šeljǝrǝ (Q032p Schinnen),
verven:
vɛrvǝ (Q032p Schinnen)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ein sjoon sjiljerie (Q032p Schinnen),
sjiljerie (Q032p Schinnen)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|