30573 |
schildersbedrijf, -ambacht |
schildersambacht:
šeldǝrs˱ambax (Q032p Schinnen)
|
[N 67, 99d]
II-9
|
30684 |
schilderskam |
kam:
kamp (Q032p Schinnen)
|
Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59]
II-9
|
30572 |
schildersknecht |
knecht:
knɛx (Q032p Schinnen),
meesterknecht:
męjstǝrknɛx (Q032p Schinnen)
|
[N 67, 99b; monogr.]
II-9
|
30575 |
schilderswerkplaats |
werkplaats:
werkplāts (Q032p Schinnen)
|
De ruimte waar de huisschilder de verf bereidt, zijn voorraden bewaart en in voorkomende gevallen ook verplaatsbare voorwerpen schildert. De werkplaats van een rijtuigschilder is beter ingericht en uitgebreider. Behalve een bergplaats voor materialen en een werkplaats voor verschillende doeleinden is hier een aparte verniskamer. (Zwiers II, pag. 326). [N 67, 99f]
II-9
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilver (Q032p Schinnen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q032p Schinnen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjummel (Q032p Schinnen)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (Q032p Schinnen),
sjàmpə (Q032p Schinnen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
scheep (Q032p Schinnen),
sjieep (Q032p Schinnen),
šep (Q032p Schinnen)
|
schip [RND], [SGV (1914)] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q032p Schinnen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|