19369 |
schuurtje |
schuurtje:
scheurke (Q032p Schinnen)
|
schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
30598 |
schuurverf |
schuurverf:
šu.r[verf] (Q032p Schinnen)
|
Verf waarin met puimsteen geschuurd wordt. Als schuurverf wordt vaak grondverf gebruikt. Door het schuren in de natte verf hecht de verflaag beter aan de onderliggende plamuurlaag. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 18c]
II-9
|
19063 |
schuw |
schuw:
eigen spellingsysteem
sjuuj (Q032p Schinnen),
WLD
sjoew (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20962 |
selderij |
selder:
seldər (Q032p Schinnen),
selderie:
sildərīē (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
silderie (Q032p Schinnen),
WLD
sílderie (Q032p Schinnen)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
24035 |
seminarie |
seminarie (<lat.):
semenarie (Q032p Schinnen),
seminarie (Q032p Schinnen)
|
Het seminarie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19778 |
sering |
meibloem:
meibloume (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sint-levesbloem:
St Lêvesjbloume (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
[SGV (1914)]sering [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
30592 |
siccatief |
droogsel:
dryɛxsǝl (Q032p Schinnen),
siccatief:
zikǝtīf (Q032p Schinnen)
|
Middel om verven sneller te doen opdrogen. ø̄Het vaste siccatief is in den regel boorzure mangaan-oxydul, ook wit mangaan genoemd, dat zeer krachtig werkt. Met een vijfvoudige hoeveelheid zinkwit gemengd, wordt het aan een vloeistof toegevoegd en veroorzaakt dan nog een zeer vlugge droging. Een vloeibaar siccatief is lijnolie, gekookt met loodoxyde of, indien de aanwezigheid van lood niet gewenscht is, met bruinsteen. Ook terpentijn, aan de verf toegevoegd, bevordert het drogenø̄ (Zwiers II, pag. 348). [N 67, 15; div.]
II-9
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
segaare(sj)piepke (Q032p Schinnen),
spitsje:
sjpitskə (Q032p Schinnen)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17752 |
sik |
bokkenbaard:
bokkebaard (Q032p Schinnen),
geitenbaardje:
geitebärtje (Q032p Schinnen),
geitensik:
geitesik (Q032p Schinnen),
sik:
sek (Q032p Schinnen),
sik (Q032p Schinnen)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
zekel:
zēkǝl (Q032p Schinnen)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|