17553 |
slank |
fijn:
fien (Q032p Schinnen),
slank:
sjlank (Q032p Schinnen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q032p Schinnen),
sjloaperig (Q032p Schinnen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30630 |
slecht besleten kwast |
aangesleten kwast:
āngǝšlētǝ kwas (Q032p Schinnen)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|
25216 |
slecht dragend ijs |
het draagt slecht:
ət dreuch sjlèch (Q032p Schinnen)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
lage, een -:
lège (Q032p Schinnen),
schoft:
schoef (Q032p Schinnen),
sjof (Q032p Schinnen)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
knoeien:
knuajǝ (Q032p Schinnen)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
geen weer:
géé wéér (Q032p Schinnen),
hondsweer:
honjswaer (Q032p Schinnen),
knudde:
knudde (Q032p Schinnen),
krank weer:
krank waer (Q032p Schinnen),
rot (weer):
rot waer (Q032p Schinnen),
ruw (weer):
roeëw (Q032p Schinnen),
schouw (weer):
sjoe wèer (Q032p Schinnen),
sjoeëw (Q032p Schinnen),
sjŏŭw (Q032p Schinnen),
zuur weer:
zoeër (Q032p Schinnen)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q032p Schinnen)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagrienig (Q032p Schinnen),
de bokkenpruik op hebben:
boekepruuk op höbbe (Q032p Schinnen),
gemelijk:
geemeluk (Q032p Schinnen),
knoterig:
knootərig (Q032p Schinnen),
kreutelig:
kreutelig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
miezerig:
mîêzərig (Q032p Schinnen),
muckig (du.):
moekig (Q032p Schinnen)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30637 |
slechtkwast |
slechtkwast:
šlɛxkwas (Q032p Schinnen)
|
Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.]
II-9
|