22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q032p Schinnen),
sliep oet (Q032p Schinnen)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q032p Schinnen),
snotter:
sjnoter (Q032p Schinnen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
sl˙īp˱bø̜s (Q032p Schinnen),
šlīp˱bø̜s (Q032p Schinnen)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
27140 |
slijpen |
slijpen:
šlīpǝ (Q032p Schinnen)
|
Hout met waterproof-schuurpapier bewerken. Zie ook het lemma 'Waterproof-schuurpapier'. [N 67, 70b]
II-9
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorsjlieke (Q032p Schinnen),
slikken:
sjlieke (Q032p Schinnen),
sjlikkə (Q032p Schinnen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
clever (eng.):
klèvver (Q032p Schinnen),
rap:
rap (Q032p Schinnen),
ràp (Q032p Schinnen),
schlau (du.):
sjlauw (Q032p Schinnen),
sjlaw (Q032p Schinnen),
slim:
sjlum (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
uitgekookt:
oetgekooekt (Q032p Schinnen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
sjlummerik (Q032p Schinnen)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
sjlinken (Q032p Schinnen)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
gekonkel:
gekonkel (Q032p Schinnen)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlup (Q032p Schinnen),
sjluup (Q032p Schinnen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|