18299 |
slobkous |
slobkous:
sjlobkouse (Q032p Schinnen)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloefe (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjlôek (Q032p Schinnen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
loeder:
loeder (Q032p Schinnen),
slodder:
sjloddər (Q032p Schinnen),
slodder (Q032p Schinnen),
slons:
sjlons (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjlons??? (Q032p Schinnen),
slons (Q032p Schinnen),
Deze o is anders dan b.v. van rok / De o van sjlok en andere dergelijke woorden wordt aldus ongeveer gevormd: men brengt de lippen vooruit in trompetvorm, de tong zo laag mogelijk.
sjlons (Q032p Schinnen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q032p Schinnen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjloepe (Q032p Schinnen),
sjloeëpe (Q032p Schinnen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (Q032p Schinnen),
sjlôês (Q032p Schinnen)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sjlôêsmeistər (Q032p Schinnen)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
korst worden:
⁄t wurd ein koosj (Q032p Schinnen)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|