21372 |
sneuvelen |
blijven:
gebleven (Q032p Schinnen),
sneuvelen:
sjneuvele (Q032p Schinnen),
sjneuvələ (Q032p Schinnen)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijbiet:
snijbiet (Q032p Schinnen),
snijkroot:
šnīkrot (Q032p Schinnen)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
šnøpǝrmɛs (Q032p Schinnen)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
schnietandj (Q032p Schinnen)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
ein sjneej in de vinger (Q032p Schinnen),
snits:
sjneets (Q032p Schinnen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
sjnupper (Q032p Schinnen)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
sjlokke (Q032p Schinnen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekkers:
lekkəsj (Q032p Schinnen),
lèkkəsj (Q032p Schinnen),
zoetigheid:
zeutigheid (Q032p Schinnen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbelèir (Q032p Schinnen),
babbəléér (Q032p Schinnen),
babbeltje:
bèbbelke (Q032p Schinnen)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
snuits (Q032p Schinnen),
snor:
schnor (Q032p Schinnen),
šnor (Q032p Schinnen),
snorretje:
schnürke (Q032p Schinnen),
sjnorke (Q032p Schinnen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|