17694 |
speeksel uitspuwen |
kaatsen:
ka:tṣə (Q032p Schinnen),
spijen:
sjpieje (Q032p Schinnen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
eng kaahrrt (Q032p Schinnen),
kaart (Q032p Schinnen)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)] || kaart [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
22643 |
speelkaart add. |
stokspel?:
sjtoksjpel (Q032p Schinnen)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21480 |
speelplaats |
speelplaats:
sjpeelplaats (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
speels:
sjpeels (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19340 |
speels, dartel |
wild:
wildj (Q032p Schinnen)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
lots:
loetsj (Q032p Schinnen),
lôetsj (Q032p Schinnen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dɛi̯m (Q032p Schinnen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
e sjpeel (Q032p Schinnen),
sjpeel (Q032p Schinnen)
|
spel [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋǝ (Q032p Schinnen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|