34564 |
stortkar |
slagskar:
šlāxskar (Q032p Schinnen)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
25717 |
stortpijp |
moutpijp:
mǫwtpīp (Q032p Schinnen)
|
De pijp waarmee men het moutmeel in de beslagkuip brengt. [N 35, 36 add.]
II-2
|
21446 |
stortplaats |
stort:
sjtort (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17901 |
stoten |
stoten:
sjtoote (Q032p Schinnen),
stuiken:
sjtoeke (Q032p Schinnen)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20534 |
stoven |
smoren:
sjmoore (Q032p Schinnen),
stoven:
sjtouve (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sjtôôvə (Q032p Schinnen),
sudderen:
suddere (Q032p Schinnen)
|
stoven (ww.) [SGV (1914)] || stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21249 |
straat |
straat:
straot (Q032p Schinnen)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
21213 |
straatgoot |
goot:
gut (Q032p Schinnen),
graaf:
graaf (Q032p Schinnen)
|
een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20301 |
straf geven |
straf geven:
sjtroaf gêve (Q032p Schinnen),
straffen:
sjtroave (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
34263 |
stremsel |
botterkleursel:
botǝrklø̄rsǝl (Q032p Schinnen),
stremsel:
štręmpsǝl (Q032p Schinnen),
vangsel:
veŋksǝl (Q032p Schinnen)
|
Het zuur dat bij de melk wordt gevoegd om het te laten stollen. [A 7, 26; N 3E (II]
I-11
|
18776 |
streng |
strang:
štraŋk (Q032p Schinnen),
streng:
sjtreng (Q032p Schinnen),
sjtrèng (Q032p Schinnen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] || niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
II-7, III-1-4
|