19083 |
streng (bn.) |
strang:
sjtrang (Q032p Schinnen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
sjtrank (Q032p Schinnen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̄ǝ (Q032p Schinnen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
lastig:
lestig (Q032p Schinnen),
sleeuw:
sjlee tenj (Q032p Schinnen),
stroef:
sjtroef (Q032p Schinnen)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stokwijde:
stokwie (Q032p Schinnen),
stonkel:
eigen spellingsysteem
sjtonkel (Q032p Schinnen),
wijdenstok:
wīeëstok (Q032p Schinnen)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
štronkǝl (Q032p Schinnen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrònk (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
sjtrongk (Q032p Schinnen),
WLD
sjtroonk (Q032p Schinnen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
wegeschijt (Q032p Schinnen),
wäegesjiet (Q032p Schinnen)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
sjtrontvleeg (Q032p Schinnen)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q032p Schinnen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|