id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25859 | stroopstokerij | siroopstokerlij: šrǫapštǭkǝri (Schinnen) | Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.] II-2 |
25862 | stroopstookster | stookster: štǫakstǝr (Schinnen) | De vrouw die stroop maakt. [N 57, 2] II-2 |
25926 | stroopvat | baar: bār (Schinnen) | De pot of het vat waarin de stroop wordt opgeslagen. Een aantal zegslieden vermeldt dat men de stroop bewaarde in "baren", stenen potten waarvan de inhoud varieerde. De invuller uit Q 253 merkt bovendien op dat zo''n "baar" op tanden stond, twee oren had en twee of drie schilden (stempels van ongeveer 5 cm doorsnede in relief). Twee schilden duidden op een inhoud van 20 tot 25 liter, drie schilden op een inhoud van 30 tot 35 liter. Ook de opgave uit L 295 ("driekroonse pot") wijst in die richting, bovendien vermeldt de zegsman dat men zulke potten afsloot met krantepapier. De respondent uit L 387 kende twee soorten stenen pot: de "uiles", een kleine, stenen pot van ongeveer 15 liter en de "zijpnatduppen", een Keulse pot met een in-houd van 15 liter of meer. De stroop van ''t loonstoken werd in deze emballage, die door de klant was meegegeven, opgeslagen. De invullers uit Q 253 en L 295 gebruikten bovendien ook houten vaten, voorzien van een houten deksel, om de stroop te bewaren. In L 295 had zo''n vat een inhoud van 75 kilo. De zegsman uit L 374 sloeg zijn stroop op in een groot houten voorraadvat van ongeveer 500 liter dat schuin op schragen stond en van bovenaf gevuld kon worden. Aan de voorkant van het vat bevond zich een aftappunt. [N 57, 36] II-2 |
28964 | stroppen, gezegd van de draad | stroppen: štrø̜pǝ (Schinnen) | Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69] II-7 |
33128 | strowis | struuwis: štrø̄wø̜š (Schinnen) | Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.] I-4 |
24481 | struik (alg.) | struik: sjtrŏĕk (Schinnen), eigen spellingsysteem sjtroeëk (Schinnen), WLD sjtroek (Schinnen) | De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17851 | struikelen | strompelen: sjtrompelen (Schinnen), struikelen: sjtrukele (Schinnen), taffelen: toefele (Schinnen) | struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21729 | struikrover | struikrover: sjtroekröver (Schinnen) | een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18072 | struma | krop: krop (Schinnen), struma: sjtruma (Schinnen) | Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)] III-1-2 |
25138 | stuifsneeuw | poedersneeuw: poejər sjnieə (Schinnen), riezelsneeuw: (fijne). riezel (Schinnen) | verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)] III-4-4 |