24932 |
stuifzand |
stub:
sjtöb (Q032p Schinnen),
stuifzand:
sjtuufzanjd (Q032p Schinnen)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
sjtoeke (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
De o van sjlok en andere dergelijke woorden wordt aldus ongeveer gevormd:
sjtokke (Q032p Schinnen)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
sjtuupe (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
sjtuve (Q032p Schinnen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuver (Q032p Schinnen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
18929 |
stuntelen |
braggelen:
brakkele (Q032p Schinnen),
haspelen:
haspelen (Q032p Schinnen),
haspələ (Q032p Schinnen)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25924 |
suikeerbietenstroop |
krotensiroop:
kroatǝšroap (Q032p Schinnen)
|
Stroop gemaakt van suikerbieten. Uit de opgaven blijkt dat suikerbietenstroop vrij dun en zoet was. De invuller uit Q 78 merkt dan ook op dat deze stroop nooit apart werd gebruikt, maar altijd met andere soorten werd gemengd. De zegsman uit Q 253 vermeldt dat suikerbieten de grondstof waren voor stroop van tweede soort. "Zijpnat" was in L 387 allereerst de benaming voor suikerbietenstroop en daarnaast meer algemeen de naam voor stroop. [N 57, 34b; N 57A, 6; monogr.]
II-2
|
20847 |
suiker |
suiker:
(Zie bl 33).
sokker (Q032p Schinnen)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrōt (Q032p Schinnen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25869 |
suikerbietenmolen |
krotenmolen:
krǫatǝmø̄lǝ (Q032p Schinnen)
|
Molen waarmee suikerbieten klein gemaakt kunnen worden. [N 57, 3; monogr.]
II-2
|