30595 |
terpentine |
peut:
pø̄t (Q032p Schinnen)
|
Algemene benaming voor de verschillende vervangingsmiddelen van terpentijn zoals benzine, benzol en toluol. [N 67, 17b]
II-9
|
18127 |
tetanus |
klem:
klem (Q032p Schinnen)
|
Tetanus: ziekte waarbij een verstijving van de spieren optreedt, die begint bij de kauwspieren en zich dan uitspreidt over de rompspieren (klem). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
trek:
trèk (Q032p Schinnen),
voldaanheid:
voldoōnheid (Q032p Schinnen)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19781 |
thuis |
heem:
heim (Q032p Schinnen)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
ein tieèntje van oze roeazekrans (Q032p Schinnen),
tientje (Q032p Schinnen)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
kleine aflaat:
ène kleine aafloat (Q032p Schinnen),
tijdelijke aflaat:
ein tiedelikke aaflaot (Q032p Schinnen)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tiedverdrief (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tièger (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (Q032p Schinnen)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrīnǝwę ̝rkǝr (Q032p Schinnen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|