30584 |
torengoud |
torengoud:
tǭrǝgǫwt (Q032p Schinnen)
|
Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c]
II-9
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
dn haan (Q032p Schinnen),
het heènke vande toare (Q032p Schinnen),
t hänke van de toare (Q032p Schinnen),
toarehaan (Q032p Schinnen)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
kerkenspits:
kirke sjpits (Q032p Schinnen),
torenspits:
de toaresjpits (Q032p Schinnen),
nagelbeeks
de toearesjpits (Q032p Schinnen),
schinnen dorp
teuresjpits (Q032p Schinnen)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkenklok:
kirkeklok (Q032p Schinnen),
kerkklok:
kirkklok (Q032p Schinnen),
kèrkklok (Q032p Schinnen)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29108 |
tornen |
losmaken:
losmākǝ (Q032p Schinnen),
uitroffelen:
ūtrøfǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
vregelstouw:
vregelstouw (Q032p Schinnen)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
tuijke sjprènge (Q032p Schinnen),
tuike schprènge (Q032p Schinnen),
tuike sjprenge (Q032p Schinnen),
tuike springe (Q032p Schinnen)
|
/ [SND (2006)] || touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
18917 |
traag |
traag:
traog (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
troag (Q032p Schinnen)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zemelen:
zemelen (Q032p Schinnen),
zeveren:
zeivərə (Q032p Schinnen)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
sara:
sárá (Q032p Schinnen),
trutje:
trutje (Q032p Schinnen)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|