21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteire (Q032p Schinnen)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
leipsje oage (Q032p Schinnen)
|
leepogig [SGV (1914)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eine sjmale trap (Q032p Schinnen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (Q032p Schinnen),
trapledder:
trapludder (Q032p Schinnen)
|
trapleer [DC 39 (1965)] || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9, III-2-1
|
28892 |
trapnaaimachine |
trapnaaimachine:
trapnęjmǝšin (Q032p Schinnen)
|
Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b]
II-7
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (Q032p Schinnen),
trappiste (Q032p Schinnen),
Trappisten (Q032p Schinnen)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q032p Schinnen)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
28912 |
treeft |
ijzeroortje:
izǝrø̄rtjǝ (Q032p Schinnen)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|