e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

Gevonden: 3594

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
andijvie andijve: andieve (Hoepertingen, ... ), andī.və (Hoepertingen) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)] I-7
angel angel: áŋǝl (Hoepertingen) Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.] II-6
angelusklok angelusklok: angelusklok (Hoepertingen, ... ) De kleine klok waarmee het angelus wordt/werd geluid. [N 96A (1989)] III-3-3
angelustorentje torentje van de angelusklok: teunke van de angelusklok (Hoepertingen, ... ) Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
anjelier flier: ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007  fliere (Hoepertingen), kernoffel: ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007  kərmifəl (Hoepertingen) Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)] I-7
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) flier: [Eigenlijk Cheiranthus cheiri] -  fli:jrə (Hoepertingen) tuinanjer III-2-1
appel, algemeen appel: appel (Hoepertingen, ... ), appəl (Hoepertingen, ... ), apəl (Hoepertingen, ... ) [ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)] I-7
aprilgrap aprilgrap: aprilgrap (Hoepertingen) de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)] III-3-2
aren lezen oogsten: ostǝ (Hoepertingen) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Hoepertingen) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3