21332 |
samenspannen |
bijeenspannen:
dei twie spannen bijeeən (P121a Herten),
samenspannen:
dei twie spannen soemen (P121a Herten)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
sxūǝpshędǝr (P121a Herten)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schəppen (P121a Herten)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
pispotje:
-
pispötjes (P121a Herten)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
17818 |
springen |
springen:
spreengen (P121a Herten)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34564 |
stortkar |
bortelkar:
bǫdǝlkɛ̄r (P121a Herten)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašin (P121a Herten)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
struik (P121a Herten)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hoǝgǝ (P121a Herten)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
20124 |
vrouwelijke kat |
kattin:
kattin (P121a Herten)
|
vrouwelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|