28766 |
jute |
baal:
bāl (L287p Boeket)
|
Vezelstof, de bastvezels van een soort hennep (Corchorus capsularis) uit Bangla Desh, gesponnen en geweven tot gordijnen, vloerkleden, zakken enz. (Van Dale, pag. 1250). [N 59, 201; monogr.]
II-7
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝtǝ (L287p Boeket)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (L287p Boeket)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
bleesderen:
blīǝzdǝrǝ (L287p Boeket)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafbak:
kāf˱bak (L287p Boeket)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
30247 |
kalf |
kalf:
kǭf (L287p Boeket),
muk:
mø̜k (L287p Boeket)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34188 |
kalfziekte, melkziekte |
kalfziekte:
kǭfzekdjǝ (L287p Boeket)
|
Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.]
I-11
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
sxrūt (L287p Boeket)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
27982 |
kant |
kant:
ka.nt (L287p Boeket)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
buǝtǝrmɛlǝk (L287p Boeket)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|