e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afleggen van een dode afleggen: aaflègge (Sittard), aaflëGGe (Sittard), op het schoof leggen: vroeger werd een dode afgelegd of opgebaard op een schoof stro  eeme oppet sjouf lëGGe (Sittard) een dode afleggen || een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] || wassen en doodskleed aandoen van een lijk III-2-2
afloeren, bespieden uitloeren: oetloere (Sittard, ... ) kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1
afpakker afzetter: afzetter (Sittard) Arbeider die de volle vormen of de gesneden stenen op de kar zet waarmee deze naar de droogplaats worden gereden. In Q 121b werd dit werk deropschuiven (d\ropēȳv\) genoemd. [monogr.] II-8
afpassen met de voet, aftreden aftreden: aaftraeë (Sittard) de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)] III-4-4
afplakken schuiven: šȳvǝ (Sittard) Het laatste blad van een volgezette kamer dichtplakken met een groot stuk papier in verband met de regeling van de luchtstroom. Volgens de invuller uit Q 83 werd het papier door de luchtstroming, de trek (d\n tręk), tegen de reten van de inzet getrokken. [N 98, 147; monogr.] II-8
afraffelen ratelen: ratele (Sittard) (te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)] III-3-3
afrasteringshout vreehout: vrējhǫu̯t (Sittard) In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.] I-8
afrikaantje afrikaantje: afrikaantjes (Sittard), stinkerd: idiosyncr.  sjtinkert (Sittard) Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [N 92 (1982)] III-2-1
afrit afrit: aafrit (Sittard) een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)] III-3-1
afscheiding als teken van hengstigheid slover: šlovǝr (Sittard  [(slijm)]  ), sloveren: šlø̜u̯ǝrǝ (Sittard) [N 8, 45, 46 en 48] I-9