28236 |
bandgalerij |
bandgalerij:
banjtjgalǝri (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
21297 |
bandiet |
schobbejak:
sjobbejak (L433p Nieuwstadt)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
lommel:
lummel (L433p Nieuwstadt)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (L433p Nieuwstadt)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
schouw:
sjuuj (L433p Nieuwstadt)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
ei‧ne bangerik (L433p Nieuwstadt),
schijthuis:
ei‧ sjie‧thoe‧s (L433p Nieuwstadt),
sjiethoes (L433p Nieuwstadt, ...
L433p Nieuwstadt),
schouwerik:
eine sjuu:jerik (L433p Nieuwstadt),
sjujerik (L433p Nieuwstadt)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
bēdelēr (L433p Nieuwstadt)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
bēdele (L433p Nieuwstadt)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeine (L433p Nieuwstadt),
helpen:
helpe (L433p Nieuwstadt)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedōrve (L433p Nieuwstadt)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|