e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
anijs anijs: milch mit anies  anies’ (Bleijerheide) anijs III-2-3
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) violet: flet (Bleijerheide) anjer III-2-1
anker ankerbout: aŋkǝrbō.ts (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), pijleranker: fajlǝraŋkǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Emma]), sieranker: tsēraŋkǝr (Bleijerheide), strekanker: štrɛk˱aŋkǝr (Bleijerheide), zekerheidshaak: zexǝrhētshoǝk (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Winterslag, Waterschei]) Een verticaal voor de ijzerbok geplaatst U-balkje dat voorzien is van een door de bok heen reikende dwarsstang. Deze stang kan aan de achterzijde van de bok met een plaat worden vastgezet. Het geheel voorkomt dat railstukken ten gevolge van de druk uitspringen en ongelukken veroorzaken. [N 95, 587] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.] II-5, II-9
anker, maat van 1/4 aam (39 l.) ankertje: en⁄kersje (Bleijerheide) vat (klein) III-4-4
anthraciet anthraciet: antratsit (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), huisbrand: hūsbraŋk (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Winterslag, Waterschei]), huisbrandkolen: hūsbraŋkkoǝlǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]) Steenkool met minder dan tien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 468; N 95, 460; monogr.] II-5
appel, overige soorten appel: ap’pel (Bleijerheide), handappel: hank’appel (Bleijerheide), huisappel: klein soort, geschikt om te stoven  hoes’appel (Bleijerheide), paradijsappel: paradies’-eppel (mv.) (Bleijerheide) appel || appel, soort || handappel || paradijsappel I-7
appelbol kallemol: kallemol’ (Bleijerheide), kollemol: kollemol (Bleijerheide), Ook: kallemöl ¯t kink hat beks-jere wie kallemölsjere  kollemol’ (Bleijerheide) appelbol || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] III-2-3
appelboom appelboompje: Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen  eppelbeumsje (Bleijerheide) [DC 03 (1934)] I-7
appelmoes appelcompte: ap’pelkompot (Bleijerheide), compte: kompot (Bleijerheide), kōmpot (Bleijerheide), meestal  kompot’ (Bleijerheide) appelmoes || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)] III-2-3
appeltaart appeltaart: appel-toe-ët (Bleijerheide) Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3