id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31935 | avegaar | krukboor: krøk˱bǫar (Bleijerheide) | Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.] II-12 |
20582 | avondmaal | avondbrood: oa’vendbroeëd (Bleijerheide), bij broodmaaltijd ôêvendbroeëd (Bleijerheide), avondeten: bij warme maaltijd ôêvendèse (Bleijerheide) | avondeten || de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] III-2-3 |
20546 | azijn | essig: Zoeë zoer wie es¯sieg D¯r knien in d¯r es¯sieg leëje es’sieg (Bleijerheide) | azijn III-2-3 |
18282 | baalschort | zakschortsel: zak sjotsel (Bleijerheide) | voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3 |
22321 | baantje glijden op het ijs | de baan slaan: de baan sjloë (Bleijerheide), slepen: sjliefe (Bleijerheide) | Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] III-3-2 |
17584 | baard | baard: baat (Bleijerheide), bá:t (Bleijerheide), braam: brǫam (Bleijerheide) | baard [DC 01 (1931)] || De uitpuilende rand mortel die ontstaat bij het aanbrengen van een geknipte voeg. [N 32, 35c] II-9, III-1-1 |
28005 | baas | schoestermeester: šustǝrmę̄stǝr (Bleijerheide) | Eigenaar van het schoenmakersbedrijf of -bedrijfje. [N 60, 217e] II-10 |
20551 | babbelaar | melksklompje: milchs’klumsje (Bleijerheide) | caramel III-2-3 |
20278 | baby, zuigeling | wickelditz-je: cf. Kerkrade Wb. p. 73 s.v. "diets"= kindje, peuter, dreumes wik’keldiets-je (Bleijerheide), wikkelkind: wik’kelkink (Bleijerheide) | bakerkind, baby III-2-2 |
31112 | babyschoentjes | klein-kinderschoenen: kleŋ-keŋǝršoŋ (Bleijerheide) | Schoenwerk voor babies, peuters en kleuters in de maten 18 t/m 23. [N 60, 205g; N 60, 205f] II-10 |