e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289a plaats=Hushoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wind (alg.) wind: WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).  weentj (Hushoven) wind III-4-4
winderig weer trekachtig (weer): trekechtig (Hushoven) koud, nat en winderig III-4-4
windroeden dakgaarden: dā.k˲gē̜rdǝ (Hushoven), dekgaarden: dɛk˲gē̜rdǝ (Hushoven) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
winterkoninkje koninkje: kuuëningske (Hushoven), winterkoninkje: winterkeuninkje (Hushoven) Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoninkje III-4-1
wintervoor wintervoord: wentjǝr[voord] (Hushoven) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
winterwortelen moren: mūrǝ (Hushoven) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wis snoei: snǭj (Hushoven), wis: wes (Hushoven) Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.] II-12
wis van bepaalde soort amerikaantje: amerikāntjǝ (Hushoven), duitse dot: dø̜jtsǝ dǫt (Hushoven), franse rode: fransǝ rōj (Hushoven), lintje: le.ntjǝ (Hushoven), vlaamse rode: vlāmsǝ rōj (Hushoven), weda: wēdā (Hushoven  [(meervoud: wēdās)]  ), zwarte driebast: zwartǝ dribast (Hushoven) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.] II-12
wissen weken weken: węjkǝ (Hushoven) De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.] II-12
witlof brussels lof: brussels louf (Hushoven), lof: loûf (Hushoven), suikerij: sókkeri-j (Hushoven) witlof I-7