e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L289a plaats=Hushoven

Overzicht

Gevonden: 1999
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wonen houden: haoje (Hushoven), wonen: wuənə (Hushoven) nestelen, wonen van vogels || wonen III-2-1, III-4-1
wormsteek wormsteek: wôrremsteek (Hushoven) wormstekig fruit I-7
wortelenstamppot moerenmoes: moeëremoos (Hushoven), moerenpotage: moeërepetaazie (Hushoven) stamppot van veldwortelen (gele wortelen) en aardappelen III-2-3
worteltje hete pootjes: mv.  heitepiekes (Hushoven) worteltje I-7
wrang sleeuw: slie tang  slīē (Hushoven) wrang [DC 26 (1954)] III-2-3
wreef vrei: wrie (Hushoven) wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
wulp kluut: eigenlijk foutieve naam voor de wulp  kluût (Hushoven), kuilderd: kûldert (Hushoven) wulp III-4-1
wulps persoon fluit: fluit (zn.) (Hushoven) wulpse vrouw III-1-4
zaad voor bieten koolraabzaad: [koolraap]zǭt (Hushoven), zaad: zǭt (Hushoven) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaadeg ijzeren [eg]: [ijzeren eg] (Hushoven), zaad[eg]: zǭt˱[eg] (Hushoven) Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2