e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121a plaats=Herten

Overzicht

Gevonden: 106

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gieten, hard regenen gieten: djieë giet, hej gooët, gegoten  gieten (Herten) gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] III-4-4
gooien smijten: smēəten (Herten) smijten [ZND 25 (1937)] III-1-2
graanzak zak: mv zęk  zak (Herten) Naast het uitspreiden van het graan over de vloer van de graanzolder kent men ook het bewaren in zakken. De volle zakken blijven open staan en met een stok die door het graan wordt gestoken kan het van tijd tot tijd worden gelucht. In tegenstelling tot het vat onder de wanmolen geldt de graanzak niet als maat. Doorgaans gaat er ongeveer 50 kg in een zak. Ook de meervouden zijn opgegeven. [JG 1a, 1b; L 27, 24; monogr.] I-4
graven graven: groəven (Herten) graven [ZND 25 (1937)] III-1-2
guur, kil en schraal weer killig (weer): kellig (Herten), kellig wier (Herten) kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haam haam: hǭm (Herten) Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10
haarhamer haarhamel: hǭǝrhāǝmǝl (Herten) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haastig gepresseerd: gəpresiot (Herten, ... ) Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)] III-1-4
hagen hagen: hoǝgǝ (Herten) De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8
haksel haksel: hɛksǝl (Herten), kepsel: kɛpsǝl (Herten) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4