e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L378q plaats=Berkelaar

Overzicht

Gevonden: 122

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
els els: ę̄ls (Berkelaar), zuil: zȳl (Berkelaar) Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien v√≥√≥r te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.] II-10
filter in de melkzeef watten: (mv)  watǝ (Berkelaar) In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.] I-11
garve, gebonden schoof schob: šǫp (Berkelaar) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
gier, mestwater, beer zeik: zęi̯.k (Berkelaar) Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die "dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat (1) het bedoelde onderscheid in de betrokken enqu√™tevragen meestal niet werd gemaakt; (2) de door oudere enqu√™tes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als "beer (drek)", "aalt (beer)", "beer (mestwater)", "mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer lijken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de gier-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikplas en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata gierkar, - ton, -kraan e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine. [Wi 14; S 1; L 1a-m; L 2, 12; L B2, 269; L 20, 24; A 4, 24; JG 1a + 1b + 1c; N 11, 21 + 27 add.; N 11A, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr.] I-1
graanhok, stuik, mandel hoop: hǫu̯p (Berkelaar) Algemene term voor een groepje tegen elkaar staande gebonden schoven in het veld, of, indien gespecificeerd opgegeven, hier het roggehok; haver- en boekweithok zijn aparte lemma''s geworden. Het aantal schoven dat in een hok zit, verschilt per gewas en ook van streek tot streek in Limburg. Goossens 1963, 126-158 geeft een uitvoerige, ook volkskundige, beschrijving van de verschillende soorten hokken en van de verspreiding daarvan over de provincie Belgisch Limburg. De invloed van de bouwwijze van het hok op de naamgeving ervan is er overigens niet evident. De variant mantel kan wel beschouwd worden als een volksetymologie bij mandel. Zie afbeelding 7. [N 15, 30a, 30c, 30d en 31; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 32; A 10, 16; A 23, 16; L 38, 34a; L 48, 34.1; Lu 1, 16.1; Lu 2, 34.1; Gwn 7, 6; monogr.] I-4
graanzwad, rij gemaaide halmen jaan/gaan: jīǝn (Berkelaar  [(vroeger)]  ) De in dit lemma opgenomen woorden geven weer hetgeen men wel het "ouderwets graanzwad" (Goossens 1963, 100) noemt: zowel de lange rij neerliggende halmen die men met de zeis heeft gemaaid, alsook de rij pikkelingen die na het aftrekken met de zicht liggen te wachten tot ze gebonden worden tot garven. Volgens Goossens o.c. komt het gezwad-gebied overeen met het gebied waar het graan met de zeis wordt gemaaid. Strikt genomen gaat het hier om het resultaat van de maaihandeling: de hoeveelheid gemaaide halmen. De typen gang, jaan en baan echter geven ook aan de hoeveelheid die men gaat maaien (een baan, enz. maaien) alsook het "lege", afgemaaide stuk van het veld; zie voor dit laatste begrip het lemma ''maaipad'' (4.2.11). In kaart 25 zijn de oudere heteroniemen opgenomen. De geografische verspreiding van baan in Haspengouw is weergegeven in kaart 26; Goossens 1963, I.104 en II.52 noemt het daar een jonger synoniem van gang of jaan dat betekenisuitbreiding heeft gekregen vanuit "maaipad" tot "graanzwad"; zie ook hier kaart 28. Vergelijk ook de kaarten bij de lemma''s ''zwad, houw'' (3.1.4) en ''gezwad, regel gemaaid gras'' (3.1.5) in aflevering I.3. [Goossens 1963, 100] I-4
haag heg: hęk (Berkelaar) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagwinde winde: węnj (Berkelaar) Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
haarhamer haarhamer: hārhāmǝr (Berkelaar) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarspit haarbol: hārbǫ.l (Berkelaar), haarsel: hē̜rsǝl (Berkelaar) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3