e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q093p plaats=Rosmeer

Overzicht

Gevonden: 2180
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
briesen brullen: brēlǝ (Rosmeer) Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5] I-9
bril bril: brē̜l (Rosmeer) Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c] I-13
broeden, op eieren zitten broeden: brø̄i̯ǝ (Rosmeer), bręi̯ǝ (Rosmeer) [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
broedende kip op eieren kloek: klyk (Rosmeer) [N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.] I-12
broeder broeder: bruer (Rosmeer), ⁄r gëet bei de brüders nô de shôl (Rosmeer) Broeder. [ZND 01 (1922)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)] III-3-3
broek met split garenbroek: gorəbryk (Rosmeer) broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)] III-1-3
broek: algemeen broek: bruk (Rosmeer), bryk (Rosmeer, ... ), brük (Rosmeer) broek [ZND 01 (1922)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
broekspijp pijp: pepə (Rosmeer), stomp: [sic]  stompə (Rosmeer) pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)] III-1-3
broeksriem broeksband: bryksbant (Rosmeer) band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] III-1-3
broekzak achter kontmaal: koͅntmōͅl (Rosmeer) zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)] III-1-3