20511 |
filet, haas |
filet:
fielee (Q095a Caberg)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
in onmacht vallen:
in oonmach valle (Q095a Caberg),
sterren zien:
dee zuut stare.. (Q095a Caberg)
|
duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
bedelen:
beedele (Q095a Caberg)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20525 |
flensje |
pannenkoekje:
pannəkeukskə (Q095a Caberg)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
lijkbleek:
liekbleik (Q095a Caberg)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (Q095a Caberg)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25240 |
fris weer |
kouwelijk:
käjələk (Q095a Caberg)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
froonse (Q095a Caberg),
rimpelen:
rumpele (Q095a Caberg)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
aan hard fruit knagen nen äppel knatsje
knatsje (Q095a Caberg)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
aanbraden:
vlees aonbraoje
aonbrajə (Q095a Caberg),
fruiten:
fruitə (Q095a Caberg),
ui
fruitə (Q095a Caberg)
|
bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)] || fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|