e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L424p plaats=Meeswijk

Overzicht

Gevonden: 3038
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte roodstaart schouwenveger: phoenicurus ochrurus  šoͅwəvēͅgər (Meeswijk) zwarte roodstaart III-4-1
zwarte specht zwarte specht: zwartə spɛx (Meeswijk) specht, zwarte - III-4-1
zwarte staar maanoger: mǭnø̜i̯gǝr (Meeswijk) Deze vorm van staar, waarbij het netvlies en de oogzenuw verlamd zijn, openbaart zich door blindheid en onbeweeglijkheid van de pupil bij verschillend licht. Het oog behoudt wel zijn natuurlijke kleur, vorm en glans, zodat een leek de kwaal gewoonlijk niet of eerst laat vaststelt, maar de kenner ontdekt haar aan de strakke uitdrukking van het paard met "staande ogen" en de onbeweeglijkheid van de pupil. [A 48A, 39b; N 52, 26] I-9
zwavelkaart solferkaas: so.lfǝrkīǝ.s (Meeswijk) Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.] II-6
zweefmolen zwik: M. Verhoeven, De schommel in de Zuid- en Noordnederlandse dialecten. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven 1963, pag. 88: zwik zal wel als verbaalnomen bij zwikken in verband te brengen zijn met de Igm. wortel svek als intensiefformatie.  zwek (Meeswijk) Zwik: Danstent op de kermis. III-3-2
zweep smik: smek (Meeswijk) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweet zweet: zweit (Meeswijk), ət sweit (Meeswijk) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwøͅmə (Meeswijk) Zwemmen: 1. Zich in een vloeistof voortbewegen. III-3-2
zwenghout, spoorstok dwarshout: dwēǝs(h)ǫu̯t (Meeswijk), ploeghaam: plōxām (Meeswijk), warshout: wēǝs(h)ǫu̯t (Meeswijk) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zijn eed doen op: ich wil der mənən eid op doen (Meeswijk) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1