20733 |
wortelenvlaai |
moerenvladem:
Syst. WBD
moerevlaam (Q204a Mechelen)
|
Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33718 |
wortelklomp van een struik |
wortel:
wō.tǝl (Q204a Mechelen)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33720 |
wortels rooien |
uitwippen:
ūtwipǝ (Q204a Mechelen)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
kolfmoren:
kolfmoere (Q204a Mechelen),
moren:
moere (Q204a Mechelen)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)]
I-7
|
20917 |
wrang |
gele etter:
gęǝlǝ ɛtǝr (Q204a Mechelen)
|
Wrang is een besmettelijke uierontsteking van droogstaande weidedieren. De ziekte treedt op in de zomermaanden, meestal bij meer dieren tegelijk in een weide. Eén of meer uierkwartieren veretteren. Het zieke kwartier zwelt, voelt hard en warm aan en is zeer pijnlijk. Het uiervocht is dun en vloeibaar van een gele of grauwe kleur, meestal echter dik en bruinachtig. De oorzaak is de gewone etterbacterie. Niet altijd worden wrang en mastitis scherp van elkaar onderscheiden. [N 52, 6a; A 48A, 11a; monogr]
I-11
|
18117 |
wrat |
wrattel:
vrattel (Q204a Mechelen)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
wregel:
vregel (Q204a Mechelen),
vrèejel (Q204a Mechelen)
|
wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31922 |
wrikken met een beitel |
wringen:
vreŋǝ (Q204a Mechelen)
|
Hout uit een gat verwijderen door met een schietbeitel of een andere beitelsoort te wringen. [N 53, 46e]
II-12
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vrötele (Q204a Mechelen),
vrø̜tǝlǝ (Q204a Mechelen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
33242 |
zaad voor bieten |
konrabelenzaam:
[konrabelen]zǫm (Q204a Mechelen),
krootzaad:
krūtzǫt (Q204a Mechelen),
krootzaam:
krūtzǭm (Q204a Mechelen),
reubzaad:
røbzǫt (Q204a Mechelen),
røbzǭt (Q204a Mechelen),
reubzaam:
røbzǭm (Q204a Mechelen),
suikerkrotenzaam:
[suikerkroten]zǭm (Q204a Mechelen)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|