e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wortelenvlaai moerenvladem: Syst. WBD  moerevlaam (Mechelen) Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)] III-2-3
wortelklomp van een struik wortel: wō.tǝl (Mechelen) [N 27, 9c] I-8
wortels rooien uitwippen: ūtwipǝ (Mechelen) Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c] I-8
worteltje kolfmoren: kolfmoere (Mechelen), moren: moere (Mechelen) De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] I-7
wrang gele etter: gęǝlǝ ɛtǝr (Mechelen) Wrang is een besmettelijke uierontsteking van droogstaande weidedieren. De ziekte treedt op in de zomermaanden, meestal bij meer dieren tegelijk in een weide. Eén of meer uierkwartieren veretteren. Het zieke kwartier zwelt, voelt hard en warm aan en is zeer pijnlijk. Het uiervocht is dun en vloeibaar van een gele of grauwe kleur, meestal echter dik en bruinachtig. De oorzaak is de gewone etterbacterie. Niet altijd worden wrang en mastitis scherp van elkaar onderscheiden. [N 52, 6a; A 48A, 11a; monogr] I-11
wrat wrattel: vrattel (Mechelen) wrat [SGV (1914)] III-1-2
wreef wregel: vregel (Mechelen), vrèejel (Mechelen) wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
wrikken met een beitel wringen: vreŋǝ (Mechelen) Hout uit een gat verwijderen door met een schietbeitel of een andere beitelsoort te wringen. [N 53, 46e] II-12
wroeten wroetelen: vrötele (Mechelen), vrø̜tǝlǝ (Mechelen) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)] I-12, III-1-2
zaad voor bieten konrabelenzaam: [konrabelen]zǫm (Mechelen), krootzaad: krūtzǫt (Mechelen), krootzaam: krūtzǭm (Mechelen), reubzaad: røbzǫt (Mechelen), røbzǭt (Mechelen), reubzaam: røbzǭm (Mechelen), suikerkrotenzaam: [suikerkroten]zǭm (Mechelen) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5